Psalms 39

1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jeduthun. [039:2] Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong; ik zal mijn mond met een breidel bewaren, terwijl de goddeloze nog tegenover mij is.
 opperzangmeester Zie Psa 4:1 .
,
  Jedúthun Van dezen, zie 1Ch 16:41-42 . 1Ch 25:1 , 1Ch 25:3 .
,
 mijn wegen Dat is, ik zal naarstiglijk en scherpelijk op mijn doen letten. Zie 1Ki 2:4 .
,
 breidel Of, muilkorf, muilband; ene gelijkenis, genomen van de beesten, dien men den mond toesluit opdat zij niet bijten of eten; het Hebr. woord komt van een woord, dat van het muilbanden der ossen gebruikt wordt; Deu 25:4 . Hij wil zeggen dat hij zich ten enemale wil bedwingen om niet tegen God uit ongeduldigheid te murmureren, of iets onbetamelijks van van zijne vijanden te spreken, zolang het God beliefde, dat zij aldus op hem loerden en in voorspoed voor zijn ogen en rondom hem zweefden.
2[039:3] Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard.
 goede Daar ik goede redenen had om mijne onschuld en de gerechtigheid mijner zaak te kennen te geven.
,
 verzwaard Hebr. verstoord, beroerd; dat is, ik werd niet dan te meer onrust.
3[039:4] Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; toen sprak ik met mijn tong:
 overdenking Als ik overdacht het groot ongelijk en geweld, dat mij werd aangedaan, barstte ik ten laatste uit door menselijke zwakheid, waarvoor ik mij nochtans vastelijk voorgenomen had te wachten, vs.2.
4[039:5] Heere! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij.
 maak mij Dit verstaan sommigen alzo, dat David [gelijk Job] verdrietig zijnde over zijn lijden, begeerd heeft te sterven. Anderen meenden dat hij door dit gebed en de volgende betrachting zijn menselijke zwakheid overwonnen en zijn murmureren gestild heeft.
,
 mate Hoe lang, of hoe weinig tijds ik op aarde nog te leven heb.
,
 vergankelijk Hebr. eigenlijk alsof men zeide: Hoe ophoudelijk ik [zij]; dat is, hoe vast ik ophouden zal te leven, hoe kort mijn leven, of ik van leven zij.
5[039:6] Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.
 een handbreed Hebr. handbreedte.
,
  vast Ofschoon hij in eer, voorspoed, vermogen en middelen op het hoogste bloeit. Verg. Jam 4:14 . en boven, Psa 30:7-8 .
,
 enkel Hebr. alle, of de ganse ijdelheid, dat is, niets dan ijdelheid.
,
 Sela Zie Psa 3:3 .
6[039:7] Immers wandelt de mens als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal.
 mens Hebr. de man, of een ieder; gelijk dikwijls elders.
,
 beeld Of, gelijkenis, schijn; dat is, hij schijnt wat te zijn en is niets inderdaad, gelijk ene schilderij, figuur, of schaduw, of een schijnsel en beeld, in den droom voortkomende.
,
 men brengt Te weten, vele goederen. Verg. Ecc 2:18-19 .
7[039:8] En nu, wat verwacht ik, o Heere! Mijn hoop, die is op U. 8[039:9] Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
 dwazen Hierdoor verstaan sommigen Absalom, die door enkel dwaze jeugdelijke regeerzucht zijn goede vader vervolgde; gelijk zij ook het volgende vs.10 en het begin van dezen psalm passen op Simei's vloeken, waartegen hij zich hield alsof hij stom ware geweest.
9[039:10] Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.
 Gij hebt Verg. 2Sa 12:10-12 ; 2Sa 16:10 .
10[039:11] Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
 bestrijding Omdat Gij mij met uw strafbare hand aldus bekrijgt, of dezen oorlog aandoet.
11[039:12] Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.
 bevalligheid Dat is, al wat lieflijk, fraai, schoon en begeerlijk in hem is, doet Gij in der haast vergaan, gelijk een mot haast, ja meteen aangetast, verwreven en teniet is. Verg. Job 4:19 ; Job 13:28 . Isa 50:9 ; Isa 51:8 . Hos 5:12 .
12[039:13] Hoor, Heere! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders.
 zwijg Of, wees niet doof, houdt U niet of Gij doof waart tot al mijn geween, dat ik met uitstorting van tranen voor U doe.
,
 vreemdeling En dienvolgens heb ik van doen dat Gij mij voorstaat, geleidt en helpt, totdat ik kom in het hemelse Kanaän, waar het burgerschap en het vaderland der gelovigen is. Zie Heb 11:13-16 . Phi 3:20 .
,
 vaders Dat is, voorvaders, voorouders.
13[039:14] Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij.
 Wend Dat is, houd op van mij aldus te kastijden, opdat ik niet bezwijke, en maar enigzins ademhale om mijn strfdag, door uwe genade in rust te verwachten. Verg. Psa 27:13 .
,
 niet Te weten, in dit leven, op aarde. Zie Job 3:16 .
Copyright information for DutSVVA